Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Gezagsbeëindiging. Verwijzing naar de wetsgeschiedenis.

Uitspraak



beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd

Meervoudige kamer

zaakgegevens: C/10/518319 / JE RK 17-74

datum uitspraak: 26 april 2017

beschikking beëindiging van het ouderlijk gezag in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht,

hierna te noemen de Raad, gevestigd te Rotterdam,

betreffende

[Naam minderjarige] ,

geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [de minderjarige 1] ,

[Naam minderjarige] ,

geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [de minderjarige 2] ,

[Naam minderjarige] ,

geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [de minderjarige 3] .

De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[Naam moeder] ,

hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats] ,

[Namen pleegouders van de minderjarige 2] ,

hierna te noemen de pleegouders van [de minderjarige 2] , wonende te [woonplaats] .

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

- de beschikking van deze rechtbank van 28 februari 2017 en de daarin genoemde stukken.

Op 18 april 2017 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.

Gehoord zijn:

- [de minderjarige 1] , die voorafgaand aan de zitting apart is gehoord,

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. A.D.K. van Veen,

- een vertegenwoordigster van de Raad, mw. [naam 1] ,

- vertegenwoordigsters van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, hierna te noemen de GI, mw. [naam 2] en mw. [naam 2] .

De feiten

Het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] wordt uitgeoefend door de moeder.

Bij beschikking van de kinderrechter van 18 juli 2008 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] uitgesproken.

De kinderen zijn met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst: [de minderjarige 1] sinds juli 2012, [de minderjarige 2] sinds 2013 en [de minderjarige 3] sinds februari 2015.

Deze maatregelen duren nog steeds voort.

[de minderjarige 1] verblijft sinds de zomer van 2016 op haar huidige woonplek, een open groep van Groot Emaus. [de minderjarige 2] verblijft sinds december 2015 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. [de minderjarige 3] verblijft sinds oktober 2015 op haar huidige woonplek, een open groep van De Hondsberg.

De GI heeft zich bij brieven van 12 mei 2016 bereid verklaard om de voogdij over elk van de minderjarigen te aanvaarden.

Het verzoek

De Raad heeft verzocht het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te benoemen.

De Raad heeft het verzoek ter zitting gehandhaafd en als volgt toegelicht. Een terugplaatsing van de kinderen naar de moeder is onmogelijk. De Raad acht het van belang dat [de minderjarige 2] opgroeit in het huidige pleeggezin. Het perspectief van [de minderjarige 1] ligt in een gezinshuis en het perspectief van [de minderjarige 3] ligt in een (ander) perspectiefbiedend pleeggezin. Omdat de ondertoezichtstelling daarmee niet meer de geëigende maatregel is heeft de Raad overwogen of de zaak overgedragen kan worden naar het vrijwillige kader. De Raad is echter van mening dat het vrijwillige kader ontoereikend is omdat de moeder, mede gelet op de complexiteit van de problematiek, niet in staat wordt geacht om zelf de noodzakelijke hulpverlening te regelen en te organiseren. Een gezagsbeëindiging ligt daarom voor de hand, ook omdat de moeder nog altijd uitspraken doet over een eventuele thuisplaatsing, hetgeen voor onrust bij de kinderen zorgt.

Het standpunt van de moeder

De moeder heeft zich, deels bij monde van haar advocaat, verzet tegen het verzoek van de Raad. De advocaat van de moeder handhaaft hetgeen zij heeft gesteld in het verweerschrift van 21 februari 2017 en ter zitting van 28 februari 2017 en heeft daar het volgende aan toegevoegd.

In de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) van

6 oktober 2015, N.P. / Moldavië, 58445/13, is overwogen dat de ontneming van ouderlijke rechten een bijzonder ingrijpende maatregel is die een ouder berooft van zijn of haar gezinsleven met het kind en in strijd is met het doel hen te herenigen. Het EHRM voegt daaraan toe dat dergelijke maatregelen alleen in uitzonderlijke omstandigheden worden toegepast en alleen kunnen worden gemotiveerd door een dwingende eis met betrekking tot het belang van het kind. De moeder is van mening dat in de onderhavige zaak geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden en een dergelijke dwingende eis. Zij verwijst daarbij naar de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 21 april 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:2652) en van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:3361). In deze zaken heeft de rechtbank het gezag van de moeder niet beëindigd - terwijl ook niet werd gewerkt aan een terugplaatsing - omdat de moeder duurzaam instemde met een uithuisplaatsing, op een constructieve wijze meewerkte aan de hulpverlening, haar gezag niet misbruikte en voortdurend bereikbaar was voor de GI. Deze zaken zijn vergelijkbaar met de onderhavige zaak omdat de moeder al jarenlang meewerkt aan de hulpverlening en sinds 2014 instemt met een uithuisplaatsing. De moeder draagt haar verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, weliswaar op afstand, en heeft het belang van de kinderen altijd voorop gesteld.

De moeder is het voorts niet eens met de stelling van de Raad dat zij geen/onvoldoende verbetering heeft laten zien in haar rol als opvoeder om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen binnen een aanvaardbare termijn te kunnen dragen. Toen de ondertoezichtstelling in 2008 werd uitgesproken oversteeg de problematiek van de kinderen de draagkracht van de moeder, maar daar is thans geen sprake meer van. Zij is met hulpverlening gegroeid als opvoeder, is beschikbaar voor de kinderen en sluit beter bij hun behoeften aan. Het is voorts niet zo dat de moeder nog altijd hoopt op een thuisplaatsing van de kinderen en daar uitspraken over doet. De moeder heeft gezegd dat het in het algemeen zo is dat kinderen bij hun ouders moeten opgroeien, maar zij erkent dat een terugplaatsing van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] bij haar niet in hun belang is. Zo ziet de moeder in dat [de minderjarige 1] bij Groot Emaus woont om te leren hoe zij met haar emoties moet omgaan. De moeder zou wel graag zien dat [de minderjarige 1] op een soortgelijke plek dichterbij Rotterdam komt wonen.

Tot slot stelt de moeder dat alleen [de minderjarige 2] thans op een perspectiefbiedende plek verblijft. Voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 3] moet nog een dergelijke plek worden gezocht. Pas wanneer [de minderjarige 1] en [de minderjarige 3] weten waar zij zullen opgroeien zal de gewenste duidelijkheid bereikt worden. De door de Raad gewenste gezagsbeëindiging van de moeder schept die duidelijkheid niet.

De moeder verzet zich niet tegen een continuering van de ondertoezichtstelling en uithuisplaating. De moeder vindt het namelijk prettig dat de GI haar helpt met het regelen van hulpverlening en andere zaken. Anderzijds is de samenwerking tussen de moeder en de GI in de afgelopen periode wel verslechterd. De moeder heeft namelijk het idee dat de GI niet altijd eerlijk en duidelijk is tegen haar en de kinderen. Indien de moeder haar gezag behoudt, is zij van mening dat die maatregelen jaarlijks verlengd kunnen worden, eventueel zonder zitting.

Het standpunt van de GI

De GI heeft zich aangesloten bij het verzoek van de Raad. Ook de GI acht het onmogelijk dat de zaak wordt overgedragen naar het vrijwillige kader, omdat de kinderen fors beschadigd zijn, de moeder beperkt is in haar mogelijkheden en in het vrijwillig kader niet de juiste hulpverlening aan hen geboden kan worden. De zaak is in die zin ‘te zwaar’ en zal niet geaccepteerd worden door het wijkteam. Daarnaast is de moeder ambivalent in haar uitspraken over het perspectief van de kinderen. Zo komt het voor dat de moeder [de minderjarige 1] wil ophalen van de groep. Op die momenten is het belangrijk dat de GI er is om de moeder te ondersteunen en te voorkomen dat de moeder [de minderjarige 1] daadwerkelijk ophaalt.

De GI verwacht dat de moeder haar rol als ouder op afstand goed zal vervullen. Voor haar zoon [naam 3] , die ook onder voogdij staat van de GI, doet de moeder al het mogelijke om hem te stimuleren in zijn ontwikkeling. Voor [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] zal dat ook belangrijk zijn.

De beoordeling

De rechtbank overweegt, dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien

a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, van het BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of

b. de ouder het gezag misbruikt.

De rechtbank stelt voorop dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van

12 maart 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming, kamerstukken 32015, Stb. 2014, 443, blijkt dat de rechter op grond van alle concrete omstandigheden van het geval moet beoordelen of een gezagsbeëindiging aangewezen is en dat het niet zo is dat een gezagsbeëindiging automatisch aan de orde is indien een kind langer dan twee jaar uit huis is geplaatst.

[de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] staan sinds 18 juli 2008 onder toezicht en zijn achtereenvolgend in 2012, 2013 en 2015 uit huis geplaatst. [de minderjarige 1] verblijft sinds de zomer van 2016 op haar huidige woonplek, een open groep van Groot Emaus. [de minderjarige 2] verblijft sinds december 2015 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. [de minderjarige 3] verblijft sinds oktober 2015 op haar huidige woonplek, een open groep van De Hondsberg. Voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 3] is het nog niet duidelijk waar zij zullen opgroeien. De Raad heeft ter zitting aangegeven dat het perspectief van [de minderjarige 1] in een gezinshuis ligt en dat het perspectief van [de minderjarige 3] in een perspectiefbiedend pleeggezin ligt.

De kinderen worden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Zij zijn op jonge leeftijd getuige geweest van bedreigende situaties en zijn opgegroeid in een instabiele en onveilige opvoedingssituatie, waarin de moeder - mede vanwege haar eigen problematiek - onvoldoende beschikbaar voor hen was. De kinderen hebben, mogelijk als gevolg van hetgeen zij hebben meegemaakt in de opvoedingssituatie bij de moeder, kindeigen problematiek ontwikkeld. Zo lijkt bij hen sprake te zijn van een verstoorde hechtingsontwikkeling. Daarnaast zijn er ten aanzien van [de minderjarige 1] zorgen over haar sociaal-emotionele ontwikkeling; zij vindt het lastig om haar gevoelens te uiten en kropt haar frustraties op. [de minderjarige 3] laat op haar beurt forse gedragsproblemen zien en er zijn ook zorgen over haar cognitieve ontwikkeling. Vanwege hun persoonlijke problematiek hebben de kinderen, meer dan andere kinderen, specifieke opvoedings- en ontwikkelingsbehoeften en zijn zij gebaat bij langdurige hulpverlening.

Vaststaat dat een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder niet in hun belang is. Daarmee wordt niet meer gewerkt aan het doel van de ondertoezichtstelling en dient een gezagsbeëindiging overwogen te worden, tenzij de hulpverlening in een vrijwillig kader voortgezet kan worden. Het vrijwillige kader is toereikend wanneer de ouder in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Dat kan ook op afstand, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting van de Wet van 12 maart 2014 voornoemd, waarin is gesteld dat het dragen van verantwoordelijkheid ook kan betekenen dat de ouders accepteren dat hun kind elders wordt opgevoed (bijvoorbeeld in een pleeggezin).

De rechtbank overweegt daaromtrent dat uit alle informatie over de moeder blijkt dat zij veel van de kinderen houdt en het beste met hen voor heeft. Zij geeft aan in te stemmen met een langdurige uithuisplaatsing van de kinderen, werkt al lange tijd mee aan de hulpverlening en begeleiding en is beschikbaar voor de kinderen. Anderzijds stelt de GI ook signalen te ontvangen dat de moeder niet altijd bestendig is in haar mening omtrent het perspectief van de kinderen. Vanwege de zwaarte en complexiteit van de problematiek van de kinderen, in relatie tot de mogelijkheden en beperkingen van de moeder, is zij echter onvoldoende in staat om zelfstandig de noodzakelijke specialistische zorg voor hen te regelen en te organiseren. De moeder heeft immers een verstandelijke beperking en heeft moeite met de Nederlandse taal. Ook heeft zij financiële problemen. Weliswaar draagt zij de volledige zorg voor haar twee jongste kinderen, maar de moeder is onmachtig waar het de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] betreft en de bemoeienis van de GI is noodzakelijk gebleken om de belangen van deze kinderen op juiste en structurele wijze te behartigen. Dat het wijkteam, dat de moeder in het vrijwillige kader zou kunnen ondersteunen, de zaak volgens de GI niet zal accepteren omdat deze ‘te zwaar’ is, ondersteunt deze visie. Daarmee staat vast dat de zaak niet overgedragen kan worden naar het vrijwillige kader.

Tot slot overweegt de rechtbank dat de door de moeder aangedragen mogelijkheid van het jaarlijks verlengen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, eventueel zonder zitting, niet de bedoeling van de wetgever is. Zo blijkt uit de Memorie van Antwoord van de Wet van 12 maart 2014 voornoemd, dat een jaarlijkse verlenging van de maatregelen zorgt voor onzekerheid over het opvoedingsperspectief. Ook in deze zaak zou daar dan sprake van zijn, te meer nu door de GI ook twijfels worden gemeld over de visie van de moeder op de toekomst van haar kinderen. Een verlenging over een reeks van jaren is daarom geen passende maatregel. Dat het perspectief van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 3] nog niet bepaald is, doet daar niets aan af. De wetenschap dat hun perspectief niet bij de moeder ligt, zal voor hen immers ook voor duidelijkheid zorgen.

Gelet op het voorgaande is aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, sub a, van het BW voldaan. De rechtbank wijst het verzoek tot be ëindiging van het gezag van de moeder daarom toe.

Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, van het BW een voogd over hen te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.

Vanwege de ontwikkelingsproblematiek van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] en de specialistische zorg en begeleiding die zij langdurig nodig hebben, is het noodzakelijk dat de hulpverlening goed geregeld en georganiseerd wordt en dat in hun belang beslissingen over hen worden genomen. Daarnaast behoeft het contact tussen de moeder en de kinderen nog veel regie. Dit rechtvaardigt dat de voogdij bij een neutrale derde komt te liggen. Omdat de GI zich bereid heeft verklaard de voogdij over de kinderen op zich te nemen, is de rechtbank van oordeel dat de GI moet worden belast met de voogdij.

Op grond van het bepaalde in artikel 1:276, eerste lid, van het BW worden ouders van wie het gezag is be ëindigd, ervan uitgaande dat zij het bewind voerden over het vermogen van de minderjarige, veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording daarover aan hun opvolger in dit bewind.

De beslissing

De rechtbank:

beëindigt het ouderlijk gezag van [Naam moeder] , over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] ;

benoemt tot voogd over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, gevestigd te Rotterdam;

veroordeelt de moeder aan de voogd rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] te doen;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. van den Broek-Prins, voorzitter, tevens kinderrechter en mrs. J. van Driel en G. M. Paling, kinderrechters, in tegenwoordigheid van

mr. T. van Loef als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshofDen Haag.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature